13/06/2015
‘Het verhaal van Siddhartha’ - een sprookje van Geert Kimpen
‘Het verhaal van Siddhartha’
Toen Siddhartha twaalf werd, riep de koning de raad van
wijzen bij elkaar om te overleggen over de toekomst van zijn zoon. Een van de
wijzen, een man wiens voorspellingen werkelijker waren dan de werkelijkheid,
had somber nieuws. ‘Uw zoon, majesteit, zal kennis maken met ziekte, ouderdom
en de dood. Dit zal hem zoveel verdriet doen dat hij de hand van de kluizenaar
zal nemen en met hem zal vertrekken.’
De koning die zoveel van zijn zoon hield, besloot dat hij
dit nooit zou laten gebeuren. Hij liet het mooiste paleis bouwen dat iemand
ooit had gezien, met muren van goud, torens van diamant en vloeren van robijn.
Binnen de muren van het paleis bevond zich alles wat het leven goed maakt. Er
waren binnen- en buitenbaden met zacht, warm water. Er waren mooie danseressen,
betoverende masseuses, briljante muzikanten, de beste koks van het land. Er
waren begenadigde vertellers, wijze mannen en vrouwen aan wie zijn zoon raad
kon vragen en er was het meest schitterende paard dat een jongen van twaalf
ooit van een vader gekregen had.
De jongen groeide op in volmaakt geluk en geen wens die hij
uitsprak, bleef onvervuld. Met zijn beste vriend, het paard, reed hij door de
tuinen en iedere dag waren er nieuwe avonturen en ontdekkingen te beleven die
de jongen in alles voorzagen waarnaar een opgroeiend mannenhart verlangt.
Toen de leeftijd was aangebroken dat hij zuchtte naar ware
liefde die hem meer vervulde dan het stillen van zijn zinnen, liet zijn vader
de mooiste prinsessen op bezoek komen uit alle naburige koninkrijken. Siddhartha
werd verstrooid door nieuwe geneugten. Nu leerde hij hoe hij een vrouwenhart
moest veroveren. Hoe hij indruk kon maken op mooie, jonge meisjes door
halsbrekende toeren uit te halen op zijn trouwe, zwarte hengst. Door lieve
woorden te spreken en aandacht en geschenken te geven. Hij merkte dat ieder
meisjeshart wel een kamer had die hij kon openen met zijn gouden sleutel. Het
gaf hem plezier, het gaf hem extase, maar de liefde leerde hij niet. De ware liefde
was veel schuwer dan de hunkerende meisjes die zuchtten naar avontuur. Toen hij
weer eens een prinsessenhart gebroken had, en inmiddels ook de kunst had
geleerd van zo’n meisje afscheid te nemen op zo’n manier dat ze het hem vergaf,
zag hij in een glimp bij de poort een prachtige jonge vrouw met ebbenhouten
hertenogen die door vier dienaren gedragen in een draagstoel langskwam. Navraag
leerde hem dat ze de dochter van de minister was. Haar vader wimpelde beleefd
de uitnodiging van de koning af om haar een bezoek te laten brengen aan zijn
zoon in het paleis.
‘Met alle respect, majesteit, maar mijn dochter kan je niet
veroveren met zoete woorden, geschenken of kunstjes met een paard. De man die
naar de hand van mijn dochter wil dingen, moet meester zijn van de zeven
kunsten.’
Siddhartha leefde op toen hij deze weigering hoorde. Er was
dus een meisje dat niet viel voor het kunstje dat hem zo weinig moeite kostte.
Hij liet zich informeren wat dan wel die zeven kunsten waren en ontdekte dat
het om boogschieten ging en worstelen, letterkunde en wiskunde, zwaardvechten
en speerwerpen en paardrijden. Hij beheerste slechts één van deze zeven kunsten
waarmee een man een vrouwenhart verdient. Nu had hij een doel om voor te leven.
De beste leermeesters in de zeven kunsten kwamen in zijn paleis wonen en
onderrichtten hem van de vroege ochtend tot de late avond in deze geheimen. Siddhartha
was vlijtig en leergierig. Zelfs wanneer zijn leermeesters al lang tevreden
waren over zijn prestaties, eiste hij van hen nog meer perfectie en correctie van
zijn technieken en wilde hij alles weten wat er te leren viel.
De dag brak aan dat hij ten strijde zou trekken tegen de
andere knappe jongemannen uit het land die ook hun zinnen op de mooie
ministersdochter hadden gezet. Hoewel alle jongemannen net zo hard getraind
hadden als hij, wist hij ze in elk onderdeel achter zich te laten. Siddhartha
verblufte de toeschouwers door zijn drie pijlen op elkaar in de roos te
schieten, waardoor ze elkaar doorkliefden. In het worstelen vloerde hij iedere
tegenstander en was hij zo aardig zijn hand uit te steken om ze weer recht te
trekken. Bij de letterkundeproef ontroerde hij alle vrouwen op de tribune met
zijn metrisch perfecte dichtregels. De vrouwen van wie verwacht werd dat ze
ingetogen en beheerst de wedstrijd volgden, stonden eensgezind op en
scandeerden Siddhartha’s naam en wierpen kushandjes. In de wiskundeproef won
hij het ontzag van de mannen door oppervlakten van cirkels te berekenen,
wortels te trekken van ingewikkelde getallen en algebraïsche vergelijkingen
elegant op te lossen. Bij het zwaardvechten was het enkel aan zijn
hoffelijkheid te danken dat hij zijn tegenstanders in leven hield en in het
speerwerpen moest een dienaar met een snel paard erop uitgestuurd worden om
zijn speer terug te halen. Maar de proef waarmee hij ook het hart van de
ministersdochter won, was het paardrijden. Niet zozeer omwille van de
verbluffende dressuur waarbij paard en ruiter één leken en zij als één wezen
halsbrekende toeren uithaalden die alle wetten van de natuur leken te tarten,
maar wel omwille van de onvoorwaardelijke tederheid waarmee Siddhartha zijn
hengst stuurde. Een man die zoveel liefde weet los te maken bij zo’n dier, die
moet ook mijn natuur kunnen temmen en leiden, dacht de prinses. Toch aarzelde
ze koket toen de ceremoniemeester na de zeven proeven vroeg of ze bereid was
met de winnaar van de wedstrijd te huwen. Het laatste woord was altijd aan de
vrouw. ‘Goed dan,’ zei ze uiteindelijk.
Het hele koninkrijk vierde feest en niemand had ooit een
mooiere bruid gezien dan de ministersdochter. Yasodhara, zo heette ze, kwam bij
Siddhartha in het paleis wonen en straalde van geluk. Het duurde niet lang of
het hele paleis gonsde van de geruchten dat ze een kind verwachtte. Naarmate
haar buik voller en voller werd keerde Yasodhara meer en meer in zichzelf en
bereidde ze zich sereen voor op het moment dat ze nieuw leven de wereld in zou
brengen. Maar Siddhartha was verveeld. Met weemoed dacht hij terug aan de tijd
dat hij nog iets had om voor te vechten. Toen hij zich de zeven kunsten moest
eigen maken en in onzekerheid was of het hem zou lukken de beste van het land
te worden en de hand van de ministersdochter te winnen. Siddhartha wilde nieuwe
avonturen beleven. Toen zijn vader de koning vroeg waarom hij zo somber was
terwijl zijn mooie vrouw een kind verwachtte, vroeg Siddhartha of hij de stad
in mocht. Nog nooit in zijn hele leven was hij buiten de paleismuren geweest.
Hij verlangde naar het leven daarbuiten. Naar wat er nog meer in de wereld te
zien en te beleven viel. Zijn vader weigerde maar Siddhartha bleef dag na dag
aandringen en tenslotte kreeg hij zijn zin.
De koning had er voor gezorgd dat de hele stad werd
schoongeveegd en zijn zoon niets zou zien wat hem kon bedroeven. Alleen jonge
en mooie mensen kregen toestemming die dag op straat te lopen, en alle huizen,
straten en stalletjes werden schoongemaakt en geverfd alsof het een gloednieuwe
stad was. Met zijn trouwe paard vertrok Siddhartha door de paleispoort en hij ontdekte
de wereld die achter de muren lag. Hij verbaasde zich over de schoonheid en de
veelzijdigheid van de stad. De mooie mensen, de aangename manier waarop ze met
elkaar omgingen en hem allemaal toelachten. Hij keek zijn ogen uit bij de waren
bij de stalletjes en leerde dat als hij daar iets van hebben wilde, hij het
moest kopen.
‘Waar hebben jullie dat geld dan voor nodig?’ vroeg hij aan
de sinaasappelverkoopster.
‘Om andere dingen te kopen. Om in leven te blijven.’
Siddhartha lachte. ‘In leven blijven?’ vroeg hij. ‘Wat is
dat dan? Het leven is er toch en zal er altijd zijn?’
‘Was het maar zo,’ zuchtte de knappe sinaasappelverkoopster.
‘Dan zou ik nooit afscheid moeten nemen van vader.’
‘Gaat je vader weg?’ vroeg Siddhartha.
‘Ja,’ zei het meisje bedroefd. ‘Hij kan ieder moment
vertrekken.’
‘Ik wil met hem praten,’ zei Siddhartha geschokt. ‘Hoe durft
hij zo maar weg te gaan. Laat me hem zien.’
De verkoopster aarzelde. De koning had strenge bevelen
gegeven dat zijn zoon alleen mooie zaken mocht zien in de stad. Hoe erg zou ze
niet gestraft worden als ze hem naar haar vader bracht. Maar Siddhartha keek
ook erg boos. Als ze niet aan zijn vraag zou voldoen, trok hij misschien wel de
gouden sabel die zo gevaarlijk aan zijn middel hing. Ze pakte haar krat met
sinaasappels op en gebood hem haar te volgen door de smalle straatjes van de
stad. Daar, bij een klein huisje, ging hij met haar naar binnen en ontmoette
haar vader die in bed lag.
Siddhartha lachte. ‘Die zal heus niet vertrekken,’ zei hij
tegen het meisje. ‘Kijk hem daar liggen, die is te lui om op reis te gaan.
Midden op de dag, in bed! Hé ouwe, waarom jaag je je dochter zo de stuipen
op het lijf met je dwaze praatjes?’
De oude man deed zijn ogen open, wilde iets zeggen, maar
blies toen zijn laatste adem uit.
Het meisje viel snikkend op zijn bed. ‘Hij is vertrokken, ik
zei het je toch, hij is weg, hij is dood.’
Siddhartha werd overrompeld door het verdriet van het
meisje. Hoe kon het nu dat leven opeens ophield zoals een kaars die uitgeblazen
wordt? Besefte degene die naar de dood trok dan niet hoeveel verdriet hij
veroorzaakte bij zijn naasten? Wat was dat voor schofterig gedrag?
‘Kan ik iets voor je betekenen,’ vroeg hij aan het meisje.
‘Nee,’ snikte ze, ‘niets kan de leegte van mijn vader
invullen. Ga nu maar weg.’
Somber liep Siddhartha de trap af. Hij zocht troost bij zijn
trouwe viervoeter die hij bij het paaltje in de straat had vastgebonden. Het
paard stak liefkozend zijn hals uit en streelde met zijn warme vacht langs Siddhartha’s
wang. ‘Ik zou niet weten wat mij zou overkomen,’ zei Siddhartha, ‘als jij zou
vertrekken. Als jij dood zou gaan.’
Een zwerver, die de dag daarvoor door de stadswachten was
opgedragen voor zonsondergang de stad te verlaten, maar door te veel drank en
ellende de opdracht vergeten was en achter een schutting in slaap was gevallen,
zag door de spijlen de innige omhelzing van de ruiter en het paard. Die ziet er
goedgekleed uit, dacht hij, laat ik hem maar om een aalmoes vragen.
‘Heeft u wat geld voor een arme, zieke man, Heer,’ vroeg hij
met kruiperige stem aan Siddhartha.
‘Heb je iets te verkopen dan,’ vroeg Siddhartha. ‘Zo werkt
het toch in deze stad, in ruil voor waren, krijg je geld.’
De zwerver lachte zijn tandeloze gebit bloot.
‘Ik heb helemaal niets wat ik u aanbieden kan, Heer. Ik heb
helemaal niets. Tenzij dan een smerige ziekte die me vanbinnen wegteert, maar
ik geloof niet dat u die wilt hebben.’
‘Een ziekte,’ vroeg Siddhartha, ‘wat is dat?’
De zwerver fronste zijn rosse wenkbrauwen. Nam deze edele
Heer hem in de maling. Of was hij werkelijk zo dom dat hij niet wist wat een
ziekte was? ‘Een ziekte is een ongewenste gast die je lichaam binnendringt
zoals een inbreker een huis. Daar rooft hij alles weg en maakt alles kapot. Tot
je geen kracht meer hebt en hij jou de baas is. En dan ga je dood.’
‘Gaat u ook dood, beste man?’ riep Siddhartha geschrokken
uit.
‘U niet dan?’ schaterde de zwerver. ‘Bent u dan gezegend met
het eeuwige leven? Nee, toch? Ook dat knappe gezicht van u zal vroeg of laat
wegteren, door ouderdom of door ziekte, zoals bij mij.’
‘Wilt u beweren dat iedereen dood gaat dan?’ vroeg Siddhartha.
De zwerver was de dwaze vragen zat. ‘U heeft genoeg plezier
gehad door met mijn ellende te spotten. Heeft u nu geld voor me of niet?’
‘Het spijt me,’ zei Siddhartha, ‘ik heb geen geld. Ik wist
tot vanochtend niet eens dat het bestond. Ik krijg alles van mijn vader.’
De zwerver spuugde een groene fluim op de mooie schoenen van
Siddhartha en liep toen rochelend en vloekend door.
‘Wat is dit voor wereld,’ zei Siddhartha terwijl hij op zijn
paard stapte. ‘Mensen die dood gaan, mensen die ziek worden, waarom heeft nooit
iemand mij dit verteld?’
Stapvoets reed hij in gedachten verzonken door de straten.
De schoonheid van de stad zag hij niet meer. Bij iedereen die hij tegenkwam,
dacht hij verbitterd: ‘Lach maar niet zo vrolijk, vroeg of laat kom jij ook in
de greep van verval en ziekte. Je bent geen sikkepit beter af dan de zwerver.’
Hij hield halt bij het uithangbord van een kapper. Na zoveel
treurnis op een dag wilde hij wel even verstrooiing. Dat iemand zijn
stoppelbaard schoor, zijn zwarte haren waste en zijn nek en schouders
masseerde. De deur zat echter op slot. Hoeveel rampspoed kon een man dragen op
een dag? Hij klopte kwaad op het glas en zag achter een deur schuchter een man
kijken die met zijn hand gebaarde dat hij weg moest gaan.
‘Doe open in naam van de koning,’ brulde Siddhartha.
Sloffend kwam een trillerig mannetje met een lange witte
baard tot op zijn sandalen tevoorschijn en opende de deur.
‘Waarom had je je opgesloten,’ beet Siddhartha hem toe.
‘De koning had oude mannen zoals ik vandaag verboden de
straat op te komen, Heer, maar nu is hij blijkbaar van gedachten veranderd.’
‘Heeft de koning dat gezegd? Daar wist ik niets van. En u
bent oud, dus?’
De oude kapper glimlachte. ‘Ziet u dat niet aan mijn baard,
Heer? Een man moet heel lang leven om zoveel baardhaar te verzamelen, is het
niet? Ik ben de oudste man van de stad. Daarom zijn de mensen aardig tegen me.
Ik blijf maar leven, hoewel ik al zo lang naar de dood verlang. Lang leven is
geen pretje. Iedereen van wie ik ooit zielsveel hield, is dood. Zelfs mijn
kinderen. Mijn lichaam kan al lang niet meer wat het kon toen ik zo oud was als
u. Maar ik heb geen keuze. Iedere ochtend dat ik weer ontwaak, ben ik
teleurgesteld. Soms denk ik dat de dood mij vergeten is. Maar u, u wilde
geknipt worden?’
‘Scheren en wassen,’ zei Siddhartha afwezig en volgde de man
naar de kappersstoel. Hij merkte niet eens dat het een aftandse, vieze handdoek
was die om zijn hals werd geknoopt. De oude man sloeg wat schuim in een
albasten kommetje en zeepte Siddhartha in.
‘Wacht,’ zei Siddhartha toen hij naar zijn witte baard van
schuim keek in de ovalen spiegel met roestplekken. ‘Zal ik er zo uitzien
wanneer ik oud ben?’
‘Mijnheer wil een blik in de toekomst krijgen,’ antwoordde
de kapper begrijpend. ‘Dat kan. Hij draaide de kapspiegel om zijn as en plots
zag Siddhartha een beeltenis van zichzelf als grijsaard. Hij herkende nog wel
zijn karakteristieke oogopslag en de vorm van zijn slanke neus, maar verder zag
het visioen er afgrijselijk uit. Zijn huid was gerimpeld en gelig, de fonkeling
van zijn ogen dof, en in de poriën zat vuil en pigment. Geschrokken wendde hij
zijn blik af en stormde naar buiten. Hij sprong op het paard en reed zo snel
als hij kon naar het paleis. Wat was dit een verschrikkelijke stad. Vol dood,
ziekte en ouderdom. Maar net toen hij de hoek om wilde rijden van de lange laan
die naar het paleis voerde, stak er een in gebed verzonken monnik de straat
over. Hij schepte de arme man, ook al probeerde hij met zijn paard uit te
wijken. Hij sprong van het paard en liep naar de monnik toe die geschaafd en
gebutst op de weg lag.
‘Het spijt me,’ zei hij, ‘het spijt me zo. Heeft u pijn? Kan
ik u helpen? Ik woon in het paleis verderop, zal ik u meenemen om te laten
verzorgen?’
Maar de monnik glimlachte slechts. ‘Ik voel geen pijn en
geen lijden meer,’ zei de monnik. ‘Alles hier op aarde is vergankelijk. Daarom
kunnen we ons beter aan niets hechten, zeker niet aan ons lichaam dat
onherroepelijk verloren gaat, hoezeer we het ook trachten vast te houden.
Daarom voel ik geen pijn en voel ik geen lijden. Ik voel geen vreugde en
verlang niet naar genot. Ik ben en dat is alles wat er is.’
Siddhartha luisterde ademloos naar de monnik. ‘Kunt u mij
dat leren,’ vroeg hij.
‘Ja, dat kan, maar het is een lange en moeizame weg,’ zei
hij. ‘Ik zie dat u nogal gesteld bent op uiterlijk vertoon. Met mooie kleren
aan lukt het niet en ook niet als je in een paleis woont. En dat mooie paard
van u, zelfs dat zult u dan achter u moet laten. Maar als u daar werkelijk
bereid toe bent, dan kunt u met ons meegaan. Wij bivakkeren met enkele
bedelmonniken net buiten de stadsmuren bij de Bodhi boom. We zijn hier nog
enkele dagen en trekken dan verder. Tot ziens.’
De monnik stond op en liep gebeden prevelend verder, zich
verder niet bekommerend om zijn gescheurde gewaad of het bloed dat uit zijn
voorhoofd stroomde.
Toen Siddhartha terugkeerde in het paleis was hij een andere
man geworden. Zijn hele leven had hij alleen maar vreugde gekend. Alles in het
paleis was er op gericht hem een plezierig leven te geven en niemand had hem
ooit een dienst geweigerd. Hij had alleen maar schoonheid gekend, rijkdom,
overvloed en genot. En zelfs de liefde van Yasodhara was hem bijna in de schoot
gevallen. Het verwerven van de zeven kunsten was achteraf gezien kinderspel
geweest, vergeleken met de werkelijke beproevingen die buiten de paleismuur
lagen. Die nacht legde hij zich niet te rusten bij zijn vrouw, maar sliep hij in
de stal bij zijn trouwste vriend, het paard.
Hij was boos op zijn vader dat die hem nooit over het lijden
had verteld. Over mensen die afzien, arm zijn, dood gaan, verdriet hebben.
Nooit had hij daar van al die wijze leraren die voor hem ingehuurd waren één
woord over gehoord. Maar nu had hij met eigen ogen gezien waar het leven toe
leidde. Alles wat van waarde was, ging teloor. Mensen van wie je hield, spullen
waaraan je plezier beleefde. Zelfs het paleis zou ooit oud worden en door de
tand des tijds versleten worden. Er moest toch een andere weg zijn, dacht hij.
Het leven kon toch niet één recht pad zijn dat naar de dood voert? Er moest een
andere route zijn. De route van de monniken. Mannen die zich aan niets hechten
en daardoor gevrijwaard zijn van pijn, afzien en lijden. Hij wist het zeker.
Hij wilde monnik worden. Midden in de nacht liep hij door de door de maan
beschenen paleistuin naar het slaapvertrek van zijn vrouw om haar dit mede te
delen. Enkele dienaressen versperden hem echter de weg.
‘U moet even wachten, heer Siddhartha,’ zeiden ze. ‘Uw vrouw
geeft op dit moment nieuw leven en is in barenspijn. Zo kunt u haar niet zien.
U moet even geduld hebben.’
Op hetzelfde moment hoorde hij het gehuil van een boreling
uit de kamer komen. Hij wilde naar binnen lopen, maar weer hielden de
dienaressen hem tegen. ‘Uw vrouw moet herstellen, Siddhartha, ze heeft een
grootse inspanning geleverd. Ze moet bijkomen en verfrist worden.’
Toen het eindelijk zo ver was, werd hij gemaand stil te
zijn. Yasodhara was in een diepe slaap gevallen met zijn jonge zoon aan haar
borst. Hij keek naar zijn mooie vrouw en zijn prachtige zoon, maar liep toen
snel weer naar buiten. Hij mocht zich hier niet aan hechten. Want alles waaraan
hij zich hechtte, zou hij ooit kwijtraken en dat zou hem net zo’n verdriet doen
als hij bij de sinaasappelverkoopster had gezien. Hij liep terug naar de stal,
zadelde zijn paard, en verliet in stilte het paleis.
Vlak voor de stadspoort stapte hij af. Hij omhelsde zijn
trouwste vriend. ‘Ook aan jou mag ik me niet langer hechten, ‘zei hij. ‘Ik zou
sterven van verdriet als ik jou oud zag worden, of ziek, of erger nog: zou
verliezen.’ Het paard likte begrijpend zijn gezicht. Siddhartha deed de mooie
kleren uit die hij droeg, tot hij alleen nog een lendendoek aan had, en legde
zijn kleding op het zadel van het paard.
‘Ga terug naar het paleis, vriend, en leef daar zo lang je kunt
in alle goeds waarin het leven je daar voorziet. Hier scheiden onze wegen. Ik
moet naar de Bodhi boom. De monniken wachten op me.’
Yasodhara zou Siddhartha altijd trouw blijven. Niet één
moment heeft ze ooit overwogen te hertrouwen. De keuze die ze voor Siddhartha maakte,
maakte ze reeds lang voor ze op aarde werd geboren. Ze had de wens uitgesproken
zijn vrouw te worden in het leven, ongeacht de prijs die ze daarvoor moest
betalen. Ze herinnerde zich haar belofte en droeg moedig haar lot. De zoon van Yasodhara
en Siddhartha werd vele jaren later de nieuwe koning van het land. Het eerste
decreet dat hij uitvaardigde, was dat hij een grote beloning uitloofde voor wie
hem zijn vader zou brengen.
Siddhartha verborg zijn gezicht toen hij door twee
prijsjagers voor de jonge koning werd gebracht. ‘Waarom,’ vroeg de zoon, ‘waarom
heeft u mij nooit willen zien. Waarom bent u weg gegaan in de nacht dat ik werd
geboren?’ Hij trok de armen los die het gezicht van zijn vader bedekten. En in
die ene seconde dat Siddhartha het gezicht van zoon zag, wist hij dat zijn hele
leven een wrede vergissing was geweest. Hij had het leven ontvlucht om geen
verlies en lijden te kennen. Om zich nergens aan te hechten omdat hij bang was
voor de pijn het weer te verliezen. Maar nu voelde hij pas dat hij alles had
verloren omdat hij niet had durven lief te hebben.
Nog meer liefdessprookjes van Geert Kimpen lezen? Lees; DE MAGIE VAN DE LIEFDE; HIER TE BESTELLEN: http://www.geertkimpen.com/bestellen.html
|